Fietsend en kamperend door Marokko (4).


Kamelen, klimmen en koud.

Hoe hoger we in het Atlasgebergte komen, hoe slechter de weg. "Seulement un sentier" zegt een landmeter, maar ze zijn al bezig met verbeteren. Nieuwe duikers worden aangelegd, handenarbeid allemaal en als we onze fietsen erlangs duwen, klinkt het hondervoudig: "bonjour, ça va". In een hooggelegen dal, waar mensen nog moeizaam wat groene sprietjes verbouwen, is de weg tevens de rivierbedding en stuiteren we tussen stenen en water over de droogste plekjes. Duidelijk is de richting geenszins, want de rivier vertakt geregeld. We vragen de weg aan een volbeladen vrachtwagen en alle passagiers, die achterop staan, geven met een brede lach en een zwierige armzwaai aan waar we heen moeten. Na een lange pas dalen we af naar een meer, waar we de tent neerzetten. Het herdertje, dat we bij onze dadelpauze ook dadels gegeven hadden, is ondertussen ook afgedaald en drijft zijn kudde langs ons kamp, maar als het schemerig wordt gaat hij gauw naar huis. 's Ochtends is de tent stijf bevroren en staat hij alweer voor de tent met zijn schapen en vraagt rillend: "Donnez-moi un tricot". Als ik mijn enige trui zelf niet nog nodig had gehad, had ie hem gekregen.

Een fiets kun je altijd nog over de stenen heen tillen of er langs drukken, maar hoe vrachtwagens dit redden?


In Imilchil warmen we ons eerst met koffie. Weer is de onderwijzer er als de kippen bij om ons wegwijs te maken, hier brood, wijst hij, daar sardientjes in blik, "goed voor een picknick" zegt hij en is verbaasd als ik koeskoesgraan koop. "Dat is een goed vrouw", en biedt 10 kamelen voor mij. Zal wel een klassiek grapje met toeristen zijn. "Maar wat kost een kameel dan" vraagt Henny nieuwsgierig en dat blijkt 10.000 dirham te zijn, een heel kapitaal hier. "Maar ik ben al 55" lach ik en dat gelooft de onderwijzer niet. De vrouwen hier zien er op die leeftijd dan ook heel wat afgeleefder uit.
Vanachter een muur met onleesbare tekens, wat een wegwijzer moet voorstellen, waar we bijna voorbijstuiven door de afdaling over een goede weg, komen twee jongemannen plots te voorschijn. Ze vertellen ons waar we heen moeten en vragen beleefd voor een sigaret. Spijtig zeggen we dat we niet roken, uche, uche, gebaren we dan, slecht op de fiets. De weg wordt weer beroerd en we kruipen nu door de dorpjes heen, helaas, want de kinderen hier zijn erg vervelend. Ze hangen aan de fietsen, proberen wat eraf te trekken en schreeuwen als je niets geeft of gooien stenen achterna. Later passeert ons een karavaan brullende buitenlandse motoren, compleet met volgwagen, die ook wel zo door de dorpen zal scheuren. Je zou haast de pest krijgen aan toeristen.
Aan een groep meisjes, die met woestijnpollen beladen ezels voortdrijft, deel ik wat snoepjes uit, maar die worden me zo hysterisch uit de handen gegrist, dat we gauw weer verder fietsen. Hoog in de bergen nodigt een herdersjongetje ons uit voor de thee, maar we zien nergens een huis. Wanneer we weer eens door een rivierbedding waden, ontmoeten we een boer, die vriendelijk vraagt of we willen eten en brood aanbiedt!
Het is ondertussen helemaal kaal geworden en we vragen ons af waar al die geiten toch van leven. Eigenlijk zou het nu in het vroege voorjaar op zijn groenst moeten zijn. Als we de pashoogte bereikt hebben, blaast een loeiende stormwind ons bijna van de fiets en merken we de hoogtevan 3000 m aan onze pochende hartslag. Een herder biedt ons zijn hut aan als slaapplaats, maar die ligt op een nog hogere top, waar we onmogelijk met de beladen fiets tegenop kunnen. Ik geef hem wat aspirientjes voor zijn zieke lammetje, dat hij liefdevol met zich meedraagt en wij dalen wat af om te kamperen. De wind beukt de koepeltent tot een halve maan, waar we de bagage maar zoveel mogelijk tegenaan stouwen. Al voor de zon onder is bevriezen we zowat en duiken zo snel mogelijk de slaapzak in. We worden gewekt door lichten die op onze tent schijnen, terwijl hier volgens de herder nooit verkeer langs komt. Het blijken verdwaalde Franse toeristen te zijn, bibberend kruipt Henny in hun auto om op de kaart uit te leggen waar ze zijn en heen moeten. Idioten om 's nachts over zulke wegen te reizen!

In de kale bergen zorgden de kuddes schapen en vooral geiten er wel voor dat er niet veel anders meer overbleef dan stenen.


Sneeuw en ijs liggen 's ochtends nog op de weg, alleen het klimmen houdt ons warm, "gelukkig" moeten we nog twee passen over. Voor we hongerig weer bij bewoning uitkomen, is het uren later, want ook de daling is over een abominabel slechte weg, bezaaid met dikke keien.
In Tilmi komt een hotelier ons al tegemoet om zijn warme douche aan te prijzen. Dat het bed geen lakens heeft, slechts groezelige dekens en een vettig kussen, schijnt hij niet zo belangrijk te vinden. Maar we worden verwend met een tafel en stoel op de kamer en de meest heerlijke tajineschotel tot nu toe. Of waren we zo uitgehongerd?
Naast ons op het dakterras zit de Caïda van het dorp, die ons bij zich roept. Hij wil graag op de foto, vertelt zijn neef en ons het dorp laten zien. Dat is slechts een verzameling lemen huizen op zand en ook zij beklagen zich, dat er hier niets is, ook geen werk, hoewel ze wel gestudeerd hebben.